De populairste Engelse woorden 51 - 100

 0    50 informačný list    Engnl1000
stiahnuť mp3 vytlačiť hrať Skontrolujte sa
 
otázka Odpoveď
if
I can help you if you want.
začať sa učiť
als
Ik kan je helpen als je wilt.
at
The family is sitting at the table.
začať sa učiť
aan, op
De familie zit aan de tafel.
now
Are you home now?
začať sa učiť
nu
Ben je nu thuis?
one
I only have one brother.
začať sa učiť
één
Ik heb alleen maar één broer.
about
They are talking about the movie.
začať sa učiť
over
Zij zijn over de film aan het praten.
how
How are you?
začať sa učiť
hoe
Hoe gaat het met je?
to want
What do you want?
začať sa učiť
willen
Wat wil jij?
got
Past simple van "to get"
I got it from my mother.
začať sa učiť
kreeg, kregen
Ik kreeg het van mijn moeder.
her
Her parents are very strict.
začať sa učiť
haar
bijv. "haar huis" of "ik heb haar het gegeven"
Haar ouders zijn zeer streng.
will
Future simple
Will you come to the party tonight?
začať sa učiť
zullen
Zullen jullie naar het partijtje vanavond komen?
well
I'm doing well, thank you.
začať sa učiť
goed, wel
Het gaat wel, dank u.
to see
I can't see her.
začať sa učiť
zien
Ik kan haar niet zien.
good
Have a good day!
začať sa učiť
goed, prettig
Prettige dag!
to let
Let me do that for you.
začať sa učiť
laten
Laat me het doen voor jouw!
yes
Yes, I'm from Poland.
začať sa učiť
ja
Ja, ik kom uit Polen.
to think
What do you think about that?
začať sa učiť
denken
Wat denk je ervan?
as... as
I'm as strong as my father.
začať sa učiť
net zo... als
Ik ben net zo sterk als mijn vader.
who
Who is this?
začať sa učiť
wie
Wie is dat?
why
Why did you do that?
začať sa učiť
waarom
Waarom heb je dat gedaan?
did
Past simple van "to do"; ook gebruikt om vragen in deze tijd te vormen
Did you hear what she did?
začať sa učiť
deed, deden
Heb je gehoord wat ze deed?
from
Greetings from Poland.
začať sa učiť
van, uit
Groeten uit Polen.
his
His girlfriend is too jealous.
začať sa učiť
zijn
voor derde persoon enkelvoud
Zijn vriendin is te jaloers.
when
When will you be home?
začať sa učiť
wanneer
Wanneer ben je thuis?
going
Present participle van "to go"
I'm not going anywhere.
začať sa učiť
gaan
Ik ga nergens heen.
man
I know this man.
začať sa učiť
de man
Ik ken deze man.
to take
Did you take your pills?
začať sa učiť
nemen
Heb je je pillen genomen?
where
Where are you?
začať sa učiť
waar
Waar ben je?
time
It's time to go home.
začať sa učiť
de tijd
Het is tijd om naar huis te gaan.
them
I called them, but they weren't home.
začať sa učiť
hen, hun
Ik belde hen maar zij waren niet thuis.
back
She came back from France.
začať sa učiť
terug
Zij is uit Frankrijk teruggekomen.
an
het onbepaalde litwoord; voor een klinker of soms "h"
There's an apple on the table.
začať sa učiť
een
Er is een appel op de tafel.
us
John invited us to a party.
začať sa učiť
ons
John nodigde ons voor een partijtje uit.
to look
Look at this building!
začať sa učiť
kijken
Kijk dat gebouw aan!
or
Cash or credit card?
začať sa učiť
of
Contant of met creditcard betalen?
would like
beleefd aanbod of verzoek
Would you like a cup of coffee?
začať sa učiť
zou willen, zouden willen
of "willen graag", "wou", "wouden"
Zou je een kop koffie willen?
to say
What did she say?
začať sa učiť
zeggen
Wat heeft ze gezegd?
were
we, you, they
Were you at school in the morning?
začať sa učiť
was, waren
Waren jullie op school in de ochtend?
been
Past participle van "to be"
Have you ever been to Germany?
začať sa učiť
geweest
Ben jij ooit in Duitsland geweest?
then
What happened then?
začať sa učiť
dan
Wat gebeurde dan?
had
Past simple van "to have"
He had a headache.
začať sa učiť
had, hadden
Hij had hoofdpijn.
to tell
"told" - past simple en past participle
I told him about my problem.
začať sa učiť
vertellen
Ik vertelde hem over mijn probleem.
some
We bought some fruits.
začať sa učiť
wat
We hebben wat fruit gekocht.
our
Our house is big.
začať sa učiť
ons, onze
Ons huis is groot.
by
I came by car.
začať sa učiť
met
Ik kwam met de auto.
too
I saw this film too!
začať sa učiť
ook
Ik heb die film ook gezien!
down
We went down.
začať sa učiť
beneden, naar beneden
We ging naar beneden.
could
Could you open the window, please?
začať sa učiť
kan, kunnen
Kan jij een raam opendoen, alstublieft?
didn't
Past simple; did + not
I didn't do that!
začať sa učiť
hebben niet
Ik heb dat niet gedaan!
something
I need to drink something.
začať sa učiť
iets
Ik moet iets drinken.
never
I will never forget you.
začať sa učiť
nooit
Ik zal je nooit vergeten.

Ak chcete pridať komentár, musíte byť prihlásený.