→ Czasowniki Nieregularne (czasy Przeszłe) Holenderski Część 1 → Začnite sa učiť / Stiahnite si MP3 Flashcards

otázka		Odpoveď
założyć; spowodować začať sa učiť		aandoen / deden aan/deed aan / hebben aangedaan
przybyć začať sa učiť		ankomen / kwam aan/kwamen aan / zijn aangekomen
zmywać naczynia začať sa učiť		afwassen / waste af/wasten af / hebben afgewassen
piec začať sa učiť		bakken / bakte/bakten / hebben gebakken
zacząć začať sa učiť		beginnen / begon/begonnen / zijn begonnen
rozumieć začať sa učiť		begrijpen / begreep/begrepen / hebben begrepen
zawiesić (na ścianie) začať sa učiť		behangen / behing/behingen / hebben behangen
poruszyć začať sa učiť		bewegen / bewoog/bewogen / hebben bewogen
odwiedzić; zwiedzić začať sa učiť		bezoeken / bezocht/bezochten / hebben bezocht
gryźć začať sa učiť		bijten / beet/beten / hebben gebeten
dmuchać začať sa učiť		blazen / blies/bliezen / hebben geblazen
zostać začať sa učiť		blijven / bleef/bleven / zijn gebleven
złamać začať sa učiť		breken / brak/braken / hebben gebroken
przynieść začať sa učiť		brengen / bracht/brachten / hebben gebracht
myśleć začať sa učiť		denken /dacht/dachten / hebben gedacht
robić začať sa učiť		doen / deed/deden / hebben gedaan
nosić začať sa učiť		dragen / droeg/droegen / hebben gedragen
pić začať sa učiť		drinken / dronk/dronken / hebben gedronken
jeść začať sa učiť		eten / at/aten / hebben gegeten
iść začať sa učiť		gaan / ging/gingen / zijn gegaan
wyzdrowieć začať sa učiť		genezen / genas/genazen / hebben genezen
dać začať sa učiť		geven / gaf/gaven / hebben gegeven
lać začať sa učiť		gieten / goot/goten / hebben gegoten
wisieć, wieszać začať sa učiť		hangen / hing/hingen / hebben gehangen
mieć začať sa učiť		hebben / had/hadden / hebben gehad
pomóc začať sa učiť		helpen / hielp/hielpen / hebben geholpen
kochać začať sa učiť		houden (van) / hield/hielden / hebben gehouden
zażyć začať sa učiť		innemen / nam in/namen in / hebben ingenomen
wybrać začať sa učiť		kiezen / koos/kozen / hebben gekozen
patrzeć začať sa učiť		kijken / keek/keken / hebben gekeken
wspinać začať sa učiť		klimmen / klom/klommen / hebben/zijn geklommen
przyjść začať sa učiť		komen / kwam/kwamen / zijn gekomen
kupić začať sa učiť		kopen / kocht/kochten / hebben gekocht
dostać začať sa učiť		krijgen / kreeg/kregen / hebben gekregen
móc, potrafić začať sa učiť		kunnen / kon/konden / hebben gekund
śmiać się začať sa učiť		lachen / lachte/lachten / hebben gelachen
pozwolić začať sa učiť		laten / liet/lieten / hebben gelaten
czytać začať sa učiť		lezen / las/lazen / hebben gelezen
leżeć začať sa učiť		liggen / lag/lagen / hebben gelegen
chodzić začať sa učiť		lopen / liep/liepen / hebben/zijn gelopen
włamać się začať sa učiť		inbreken / brak in/braken in / hebben ingebroken
oferować začať sa učiť		aanbieden / bood aan/boden aan / hebben aangeboden
przyjrzeć się začať sa učiť		aankijken / keek aan/keken aan / hebben aangekeken
oglądać začať sa učiť		aanzien / zag aan/zagen aan / hebben aangezien
zostać w tyle začať sa učiť		achterblijven / bleef aan/bleven aan / zijn achtergebleven
opisać začať sa učiť		beschrijven / beschreef/beschreven / hebben beschreven
omawiać začať sa učiť		bespreken / besprak/bespraken / hebben besproken
posiadać začať sa učiť		bezitten / bezat/bezaten / hebben bezeten
modlić się; błagać začať sa učiť		bidden / bad/baden / hebben gebeden
wiązać; oprawić (książkę) začať sa učiť		binden / bond/bonden / hebben gebonden
okazywać się začať sa učiť		blijken / bleek/bleken / zijn gebleken

Czasowniki nieregularne (czasy przeszłe) holenderski część 1

Ak chcete pridať komentár, musíte byť prihlásený.

viac